Home
Den Haag
Avondcursussen
Beginner 1
Beginner 2
Pre-Intermediate 1
Pre-Intermediate 2
Intermediate 1
Intermediate 2
Nt2 Staatsexamen 2 – Voorbereiding
Dagcursussen
Intensieve A2
Semi-Intensieve B1
Intermediate 1
Zomercursussen 2024
Examentraining
Inburgeringsexamens A2/B1
Nt2 Staatsexamen 1 voorbereiding
Nt2 Staatsexamen 2 – Voorbereiding
Rotterdam
Avondcursussen
Online A0-A2
Online A2-B1
Beginner 1
Beginner 2
Pre-Intermediate 1
Pre-Intermediate 2
Intermediate 1
Intermediate 2
Nt2 Staatsexamen 1 Voorbereiding
Nt2 Staatsexamen 2 voorbereiding
Gevorderd
Dagcursussen
Intensieve A2
Nt2 Staatsexamen 1 Voorbereiding
Semi-Intensieve B1
Zomercursussen 2024
Examentraining
Inburgeringsexamens A2/B1
Nt2 Staatsexamen 1 Voorbereiding
Nt2 Staatsexamen 2 Voorbereiding
Privélessen
Over ons
Het Team
Testimonials
FAQs
Contact
English
Nederlands
Home
Den Haag
Avondcursussen
Beginner 1
Beginner 2
Pre-Intermediate 1
Pre-Intermediate 2
Intermediate 1
Intermediate 2
Nt2 Staatsexamen 2 – Voorbereiding
Dagcursussen
Intensieve A2
Semi-Intensieve B1
Intermediate 1
Zomercursussen 2024
Examentraining
Inburgeringsexamens A2/B1
Nt2 Staatsexamen 1 voorbereiding
Nt2 Staatsexamen 2 – Voorbereiding
Rotterdam
Avondcursussen
Online A0-A2
Online A2-B1
Beginner 1
Beginner 2
Pre-Intermediate 1
Pre-Intermediate 2
Intermediate 1
Intermediate 2
Nt2 Staatsexamen 1 Voorbereiding
Nt2 Staatsexamen 2 voorbereiding
Gevorderd
Dagcursussen
Intensieve A2
Nt2 Staatsexamen 1 Voorbereiding
Semi-Intensieve B1
Zomercursussen 2024
Examentraining
Inburgeringsexamens A2/B1
Nt2 Staatsexamen 1 Voorbereiding
Nt2 Staatsexamen 2 Voorbereiding
Privélessen
Over ons
Het Team
Testimonials
FAQs
Contact
Niveautoets
Deze toets vertelt je wat je huidige niveau Nederlands is
Homepage
Niveautoets
Niveautoets
Locatie
*
Den Haag
Rotterdam
Naam
*
Email
*
Beginner 1:
Stop met het invullen als de vragen te moeilijk worden. Scroll vervolgens naar beneden om te verzenden. Je ontvangt de resultaten binnen 1-2 werkdagen in je mailbox - check ook even je spam. Succes!
1. Ik ………. Anna.
A. naam
B. is
C. noem
D. heet
2. Ik kom ……… Spanje.
A. van
B. uit
C. vanaf
D. in
3. Het is dinsdag. Overmorgen…
A. is het donderdag.
B. het is maandag.
C. het is donderdag.
D. is het maandag.
4. Heb je vrijdag iets te doen?
A. Ja, leuk!
B. Nee, nog niet.
C. Op het station.
D. Ja, graag.
5. Volgende week ben ik ……
A. jarig.
B. feest.
C. taart.
D. verjaardag.
6. Hij heet Johan. ……. naam is Johan.
A. his
B. hun
C. zijn
D. haar
7. Wij hebben …… kinderen.
A. niet
B. geen
C. nee
D. nooit
8. Ik….. dansen leuk.
A. vind
B. denk
C. doe
D. ga
9. Welke zin is correct?
A. Zaterdag willen we een nieuwe auto kopen.
B. Zaterdag we willen kopen een nieuwe auto.
C. Zaterdag willen we kopen een nieuwe auto.
D. Zaterdag we willen een nieuwe auto kopen.
10. In de bibliotheek kun je boeken ...
A. kopen.
B. leren.
C. wandelen
D. lenen.
11. - ……. leer je Nederlands? - Mijn vriend is een Nederlander.
A. Wie
B. Waar
C. Wanneer
D. Waarom
12. - Wij gaan in mei trouwen. - …..
A. Beterschap!
B. Gefeliciteerd!
C. Sterkte!
D. Gecondoleerd.
13. Dit is een foto van mijn ...
A. nichts en neefs
B. ooms en tanten
C. broertjes en zusjes
D. opas en omas
14. Op het station ….. je niet roken.
A. kan
B. mag
C. wil
D. zal
15. - In ….. stad …. je? - Ik woon in Den Haag.
A. wat, woont
B. wat, woon
C. welke, woont
D. welke, woon
Beginner 2:
1. De auto is ……. Het is een ……. auto.
A. rood, rood
B. rode, rode
C. rode, rood
D. rood, rode
2. Het is …… boek. Het boek is…….
A. mij, aan mij
B. mijn, van mij
C. mijn, aan mij
D. mij, mijn
3. Paula en Dirk gaan trouwen. Ik koop een mooi cadeau voor….
A. ze
B. hem
C. haar
D. zijn
4. Waar staat de auto? …… staat in de garage
A. Het
B. Hij
C. Zij
D. Hun
5. Wie is er aan de beurt?
A. Nee, dank u.
B. Ik. Zes krentenbollen graag.
C. Dat was alles.
D. Ja, ook nog een kilo appels.
6. Ik doe een cursus Nederlands…..
A. want ik Nederlands wil leren.
B. omdat ik wil Nederlands leren.
C. omdat ik Nederlands wil leren.
D. maar ik wil Nederlands leren.
7. Hoe ga je naar je werk?
A. Ik ga met de trein.
B. Ik ga bij het vliegtuig.
C. Ik ben een half uur onderweg.
D. De reis duurt drie kwartier.
8. …… jullie je huiswerk……?
A. Heb …. gemaakd?
B. Heb ….. gemaakt?
C. Hebben….. gemaakd?
D. Hebben …. gemaakt?
9. Wij ….. nog nooit in Parijs …...
A. hebben …. gewesen.
B. zijn …… geweest.
C. zijn…. gegaan.
D. hebben ….. geweest.
10. Wat is NIET correct?
A. Komende woensdag doe ik boodschappen.
B. Aanstaande woensdag doe ik boodschappen.
C. Vorige week woensdag doe ik boodschappen.
D. Over twee dagen doe ik boodschappen.
11. Hoeveel broers heeft meneer Van Dijk?
A. Hij heeft niet broers.
B. Hij heeft er twee.
C. Hij heeft twee er.
D. Hij heeft er twee broers.
12. Wat is je hobby?
A. Ik speel piano.
B. Ik doe tennis.
C. Ik voetballen.
D. Ik houd films.
13. Ben je weleens naar een concert geweest?
A. Ja, ik ben altijd naar een concert geweest.
B. Nee, ik ben nog nooit naar een concert geweest.
C. Ja, ik ga zelden naar een concert.
D. Nee, ik ga meestal naar een concert.
14. - …… we iets gaan drinken? - Ja, gezellig!
A. Mogen
B. Willen
C. Zullen
D. Moeten
15. We hebben een afspraak ….. vrijdag ….. 16.00 uur.
A. in, om
B. op, om
C. om, over
D. op, in
Pre-Intermediate 1:
1. …… blauwe auto is mooier dan …… groene auto daar.
A. dit, dat
B. dit, die
C. deze, dat
D. deze, die
2. De stoelen zijn mooi. …. zijn mooi. Ik wil…. kopen
A. ze, ze
B. het, het
C. zij, zij
D. hij, hem
3. We hebben een leuk huis.
A. Er wonen we nu drie jaar.
B. Drie jaar we wonen er nu.
C. We wonen er nu drie jaar.
D. Er we wonen nu drie jaar.
4. Ik kan mijn sleutels niet vinden. Ik ….. ze de hele dag …..
A. ben, gevonden
B. heb, gezocht
C. ben, ingenomen
D. heb, opgeruimd
5. Welke zin is correct?
A. Ga maar even zitten.
B. Gaan maar zitten.
C. Gaat je maar even zitten.
D. Ga je maar zitten.
6. Rob en Heleen zeggen dat…
A. ze een nieuwe auto donderdag hebben gekocht.
B. ze donderdag hebben gekocht een nieuwe auto.
C. ze donderdag een nieuwe auto hebben gekocht.
D. ze hebben gekocht een nieuwe auto donderdag.
7. De foto hangt ……
A. in de muur
B. op de muur
C. aan de muur
D. om de muur
8. De huisarts: ‘Waar hebt u last van?’ De patiënt: ‘……’
A. Ik ben allergisch voor pinda’s.
B. Ik voel me goed.
C. Ik heb keelpijn.
D. Ik heb geen koorts.
9. Welke zin is correct?
A. Ik uitdoe mijn sokken en schoenen.
B. Ik doe uit mijn sokken en schoenen.
C. Ik doe mijn sokken en schoenen uit.
D. Ik uit mijn sokken en schoenen doe.
10. Welke zin is correct?
A. Eerst moet je de computer aanzetten.
B. Eerst zet de computer aan.
C. Eerst je moet de computer aanzetten.
D. Eerst je zet de computer aan.
11. Amsterdam is ... Den Haag. Amsterdam is de ... stad.
A: grooter als, groteste
B: groterder, grootste
C: groot dan, groteste
D: groter, grootste
12. Doe je aan sport?
A. Nee, ik heb helaas te weinig tijd.
B. Ja, ik kijk graag naar voetbal op tv.
C. Ja, ik zit in een koor.
D. Nee, een paar keer per jaar.
13. Welke zin is correct?
A. Hij zegt dat hij de keuken heeft schoongemaakt.
B. Hij zegt dat hij heeft de keuken schoongemaakt.
C. Hij zegt dat hij heeft de keuken maak schoon.
D. Hij zegt dat hij de keuken maakte schoon.
14. Ik heb een ... huis dan mijn tante.
A. kleinste
B. kleinere
C. kleiner
D. klein
15. De afstandsbediening ligt meestal ...
A. achter de kledingkast.
B. op de salontafel.
C. in de vaatwasser.
D. naast de kraan.
Pre-Intermediate 2:
1. Wat vind je irritant?
A. Ik verheug me op files op de weg.
B. Ik vergis me in files op de weg.
C. Ik erger me aan files op de weg.
D. Ik herinner me de files op de weg.
2. Ik lijk op mijn moeder. We hebben allebei ……. schouders en …… haar.
A. brede, kaal
B. breed, zwart
C. brede, zwart
D. breed, kaal
3. Welke zin is correct?
A. Een vrouw zit in de metro.
B. Er zit een vrouw in de metro.
C. Een vrouw zit er in de metro.
D. Er zit de vrouw in de metro.
4. Vroeger ……. de mensen geen internet. Ze …… meer brieven en kaarten.
A. gehad, gestuurd
B. hebben, sturen
C. had, stuurden
D. hadden, stuurden
5. – Ik wil dat je nu komt! - Oké, ik ….!
A. kom mogelijk
B. kom duidelijk
C. kom misschien
D. kom meteen
6. Kunt u me doorverbinden met dokter De Groot?
A. Momentje, ik verbind u door.
B. Een ogenblikje, ik doorverbind u.
C. Momentje, ik doorverbind u.
D. Ja, ik geef het door.
7. We gaan naar de supermarkt …
A. voor boodschappen doen.
B. voor boodschappen te doen.
C. om boodschappen doen.
D. om boodschappen te doen.
8. Waarom leer je Nederlands?
A. Want ik een opleiding in Nederland wil doen.
B. Omdat ik een opleiding in Nederland wil doen.
C. Om in Nederland te studeer.
D. Voor een opleiding in Nederland doen.
9. Mijn favoriete vak op school was …
A. vrijwilligerswerk.
B. natuurkunde.
C. het hbo.
D. praktisch.
10. Welke zin is correct
A. Voelen u uw niet goed?
B. Voelt u zich niet goed?
C. Voelen u zich niet goed?
D. Voelt u uw niet goed?
11. - Ben je tevreden over je salaris? - Nee, ik vind mijn salaris ….
A. is te laag.
B. redelijk tevreden.
C. te laag.
D. te hoog.
12. Welke zin is NIET correct? - Bel je me binnenkort? - Ja, dat …
A. zal ik doen.
B. doe ik.
C. ga ik doen.
D. wil ik doen.
13. Welke zin is NIET correct?
A. Volgende week begint de nieuwe cursus.
B. In twee jaar ben ik klaar met mijn studie.
C. Aanstaande zaterdag gaan we naar het strand.
D. Na de vakantie ga ik een baan zoeken.
14. Wat is NIET correct? Er spelen …… kinderen op straat.
A. weinig
B. deze
C. geen
D. drie
15. Hij is niet netjes maar juist heel ... , en hij is niet rustig maar juist heel ...
A. slordig, druk
B. slordig, direct
C. lui, druk
D. lui, direct
Intermediate 1:
1. Wat betekent NIET hetzelfde als ‘stijgen’?
A. omhooggaan
B. toenemen
C. meer worden
D. dalen
2. We ..... naar Den Haag geweest en hebben het Binnenhof …..
A. zijn, bezocht
B. hebben, bezocht
C. zijn, bezoekt
D. hebben, bezoekt
3. Duitsland ligt ten …. van Nederland.
A. noorden
B. oosten
C. zuiden
4. westen
4. Wat is de BESTE zin?
A. Ze moet zaterdag naar haar werk met de metro gaan.
B. Ze moet zaterdag met de metro naar haar werk gaan.
C. Ze moet met de metro naar haar werk zaterdag gaan.
D. Ze moet gaan zaterdag met de metro naar haar werk.
5. Van alle steden is Amsterdam …..
A. groter
B. grootst
C. grotest
D. het grootst
6. - Luister je wel eens naar de Nederlandse radio? - Nee, ….
A. ik luister nooit naar het.
B. er luister ik nooit naar.
C. ik luister nooit naar hem.
D. daar luister ik nooit naar.
7. Welke zin is NIET correct?
A. Ze vindt leuk om televisie te kijken.
B. We hebben zin om televisie te kijken.
C. Ik ga naar de supermarkt om boodschappen te doen.
D. Ze bellen ons vanavond om iets af te spreken.
8. Welke zin is correct? - Waarom heb je geen hond? - …
A. Ik houd niet zo honden.
B. Ik heb hekel aan honden.
C. Ik ben bang voor honden.
D. Ik vind niet leuk honden.
9. Ik heb niet geleerd voor de test maar ik ben toch geslaagd. …
A. En nu is het afgelopen!
B. Wat een opluchting!
C. Ik schaam me zo!
D. Daar baal ik van.
10. Omdat hij ziek is, …
A. hij kan niet komen.
B. hij kan komen niet.
C. kan hij niet komen.
D. kan hij komen niet.
11. Welke zin is NIET correct? - Het is ….
A. wisselvallig
B. bewolkt
C. sneeuw
D. lekker weer
12. Toen …., had ik een hond.
A. ik nog in Spanje woon
B. ik nog in Spanje woonde
C. ik woonde nog in Spanje
D. ik nog in Spanje heb gewoond
13. - Nederlanders zijn gierig. - …..
A. Volgens mij dat is niet klopt.
B. Ik denk het klopt niet.
C. Dat vind ik niet.
D. Ik ben er niet mee eens.
14. Ik ben kwaad …
A. als mijn kinderen niet luisteren.
B. wanneer mijn kinderen luisteren niet.
C. toen mijn kinderen niet luisteren.
D. zodra mijn kinderen niet zullen luisteren.
15. Welk woord is hier NIET goed? Bij dit bedrijf werken veel …
A. werknemers
B. personeel
C. medewerkers
D. mensen
Intermediate 2:
1. Ik heb altijd al Nederlands
A. gewild te leren
B. willen te leren
C. willen leren
D. willen geleerd
2. Welke zin gaat NIET over overlast?
A. Ik vind het niet prettig dat je elke avond piano speelt.
B. Ik heb vaak last van je hond.
C. Ik ben hier niet bekend.
D. Het is vervelend dat jullie elke avond barbecueën in de tuin.
3. Bij dit bedrijf werken .... jonge mensen.
A. aanvankelijk
B. gezamenlijk
C. voornamelijk
D. koninkrijk
4. Dit is de cursus …. ik me voor heb ingeschreven.
A. die
B. dat
C. waar
D. wat
5. Dit is de collega …. betrokken is bij dit project.
A. die
B. dat
C. met wie
D. wie
6. Welk woord hoort er NIET bij?
A. het parlement
B. de regering
C. de overheid
D. de maatschappij
7. Wat is GEEN beleefde vraag?
A. Zou je me kunnen helpen?
B. Zou ik uw pen even mogen gebruiken?
C. Zou je het raam moeten dichtdoen?
D. Zouden jullie de rekening willen betalen?
8. Welke zin is NIET goed?
A. Als ik rijk was, stopte ik met werken.
B. Als ik rijk was, stop ik met werken.
C. Als ik rijk zou zijn, zou ik stoppen met werken.
D. Als ik rijk zou zijn, stopte ik met werken.
9. Welke vraag is NIET goed?
A. Wat heb je problemen mee?
B. Waarnaar luister je vaak?
C. Van wie heb je dat gehoord?
D. Waar is het postkantoor?
10. Kies het juiste woord. ´Op het menu staat rijst met kip en ... groenten.´
A. duidelijke
B. diverse
C. drukke
D. donkere
11. Welke zin is NIET juist?
A. Ik vind dat Italië een mooi land is.
B. Ik denk Italië is een mooi land.
C. Ik vind Italië een mooi land.
D. Volgens mij is Italië een mooi land.
13. Gisteren herinnerde hij ….. haar verjaardag.
A. hem
B. zelf
C. zich
D. je
14. Kies de correcte reactie. Wat ben je aan het doen?
A. Ik liep te dansen.
B. Ik was aan het werken.
C. Ik ga straks zwemmen.
D. Ik zit te lezen.
15. Nadat we onze tanden……., gingen we naar bed.
A. poetsen
B. zullen poetsen
C. hebben gepoetst
D. hadden gepoetst
Nt2 B1-B2:
1. Ik wil best met jullie kamperen dit weekend, ____________ het goed weer wordt. Anders blijf ik liever thuis.
A. hoewel
B. ondanks dat
C. zodat
D. mits
2. Kies de juiste zin.
A. Het aantal toeristen in Nederland heeft dit jaar met 10% gestegen.
B. Het aantal toeristen in Nederland hebben dit jaar met 10% gestegen.
C. Het aantal toeristen in Nederland is dit jaar met 10% gestegen.
D. Het aantal toeristen in Nederland zijn dit jaar met 10% gestegen.
3. Heb je wel eens gehoord hoe koningin Máxima Nederlands praat?
A. Ja, ik heb haar wel eens gehoord om te praten.
B. Ja, ik heb haar wel eens praten gehoord.
C. Ja, ik heb haar wel eens horen praten.
D. Ja, ik heb haar wel eens gepraat gehoord.
4. Hoe harder je studeert, hoe ..
A. goed je kunt Nederlands praten.
B. beter je kunt Nederlands praten.
C. goed je Nederlands kunt praten.
D. beter je Nederlands kunt praten.
5. Alle kinderen in Nederland kunnen een aantal … bij de dokter halen, zodat ze beschermd zijn tegen ziektes zoals hepatitis B en polio.
A. fenomenen
B. vaccinaties
C. symptomen
D. aandoeningen
6. Het vervoersmiddel …. ik het meest reis, is de fiets.
A. die
B. dat
C. waar
D. waarmee
7. In Nederland kun je deelnemen aan het praktische gedeelte van het rijexamen …. je eerst het theorie-examen hebt gehaald.
A. op voorwaarde dat
B. hoewel
C. desondanks
D. zodat
8. …. Daardoor staan we al een uur in de file.
A. We komen te laat op de bruiloft.
B. Op de A4 heeft een ernstig ongeval plaatsgevonden.
C. Het is opvallend rustig op de weg.
D. Dit weekend zouden miljoenen toeristen de Keukenhof bezoeken.
9. Hij heeft zijn fout …
A. erkend
B. vergoed
C. beloofd
D. geslaagd
10. Herinner ….. oma nog?
A. je
B. je jij
C. je je je
D. je jouw
11. Nadat mijn vader ons op Schiphol ….., vertrokken we met het vliegtuig naar Brazilië.
A. heeft afgezet
B. had afgezet
C. is afgezet
D. was afgezet
12. Toen we tien jaar getrouwd …., …. we op stedentrip naar Madeira gegaan.
A. hadden, hebben
B. waren, hebben
C. hadden, zijn
D. waren, zijn
13. Beloof je dat je vanavond … ?
A. wast af
B. afwast
C. bent afgewassen
D. zou afwassen
14. Ergeren jullie …. ook zo …. hondenpoep?
A. zich, op
B. je, bij
C. je, aan
D. zich, aan
15. Hij weigerde de verkeersboete …
A. betalen
B. te betalen
C. om te betalen
D. betaalde
We use cookies to ensure that we offer you the best experience on our website. If you continue to use this site, we assume that you are satisfied with this.
Accept
Not accept
More info